Wat een mens al niet doet om zijn leven in goede banen te leiden. Met de nadruk op leiden, dus met een korte ei. Of kun je beter zeggen moet doen, omdat het vaak zo moeilijk is er iets van te maken en je gedoemd bent telkens weer opnieuw te beginnen?
Zo vatte ik omstreeks het begin van deze winter, toen het laatste jaar van mijn zevende decennium voor me lag, het plan op om in februari weer eens uitdrukkelijk stil te staan bij de verjaardag van mijn levenspartner tot haar ongeluk in 1986. Niet dat ik die dag inmiddels was vergeten, maar ik wilde er weer een keer enkele nabestaanden in haar geboorteland bij betrekken.
Mijn voorstel viel in goede aarde, maar de feitelijke datum kwam niet zo goed uit. Dus spraken we af op de dag erna en besloot ik de dag zelf te vieren met een bezoek aan het fameuze AfricaMuseum in Tervuren. Ik was daar nog nooit geweest en gezien de met haar gedeelde passie voor Afrika leek me dat een passende bestemming.
In vergelijking met de boemel van vroeger voor Jan en alleman via Roosendaal en de goedkopere busvarianten van meer recente datum was de veredelde IC van de NS Amsterdam-Brussel een waar genoegen. Al was de afwezigheid van elke vorm van catering wel een dingetje (koffie! ) en kreeg ik van de conducteur – achteraf gezien – een verkeerd advies ten aanzien van het station waar ik het beste kon uitstappen, met het oog op de verdere reis naar Tervuren.
Na aankomst in Brussel-Zuid volgens plan zag ik een hele middag tot vijf uur vóór me om van het museum te genieten. Maar ik bleek allereerst twee metrolijnen nodig te hebben in plaats van één om in Montgomery te komen, waar ik zou moeten overstappen op een tram. Bovendien liepen in de bewegwijzering diverse vervoerssystemen, onder en boven de grond, op onnavolgbare wijze door elkaar en was een centrale ruimte met voorzieningen zoals de verkoop van vervoerbewijzen ver te zoeken…
Vervolgens was in Montgomery de grote rotonde boven het metrostation wel voorzien van de nodige aanwijzingen voor gemotoriseerde weggebruikers, maar wezen de tramrails alle kanten op. En toen ik eindelijk mijn tram 44 zag staan en nergens een loket te bekennen viel, moest ik in het kielzog van een medereiziger door een poortje glippen om het juiste perron te bereiken en als verstekeling op de treeplank te springen.
Geen wonder dat de daarop volgende rit door het beroemde Zoniënwoud me gestolen kon worden en dat ik later – bij een chaotisch kruispunt waar de trambestuurder ons verzocht zijn voertuig te verlaten en de reis per bus voort te zetten – mijn schoudertas onder de stoel liet staan.
Ik mocht mijn lotgenoten die zich naar de aangewezen plek begaven niet uit het oog verliezen en knoopte een praatje aan met een van hen, die me de verzekering gaf dat het museum niet ver weg was. Maar halverwege een volgende vraag van mijn kant besefte ik opeens dat ik zojuist een steekje had laten vallen.
Prompt kwam achter ons luid rinkelend een tram de hoek om. Dat moest ’m zijn. Dus riep en rende ik tegelijk, tot ik nog net op de zijkant kon bonzen. De bestuurder remde en deed doodgemoedereerd de deur open, met de bewuste tas in de hand. Gered door de gong…
Het was al twee uur geworden, toen toch nog een bus zich uit de file losmaakte en voor ons stopte. Geen haan kraaide nog naar een vervoerbewijs en binnen tien minuten ontwaarde ik, tussen de winterse bomen van het park door, het vermoedelijk museumgebouw in de protserige stijl, waarmee Leopold II vooral in Brussel zijn sporen had nagelaten.
Op goed geluk stapte ik uit, bij een groot hek en een oprijlaan zonder verkeer. Maar het was vergeefs zoeken naar de hoofdingang. Tot ik aanliep tegen een spiegelend staaltje nieuwbouw op korte afstand van het oude gebouw, waarmee het – zo bleek later – ondergronds verbonden was. De benaming glazen onthaalpaviljoen kwam ik ook pas later tegen. Maar op dat moment ontbrak elke aanwijzing omtrent de functie van het bouwsel en was evenmin sprake van lange rijen, zoals die me waren voorgespiegeld op het internet en waarom ik een onlinekaartje had gekocht.
Tastend, met mijn neus tegen het glas, vond ik een opening en ontvouwde zich zowaar een enorme, vooral lege en doodstille, ruimte met op enige afstand een langgerekte balie van de ene zijkant naar de andere. En een levend wezen, dat bij mijn nadering langzaam gestalte kreeg en mijn verbale verbazing als regendruppels van zich afschudde.
Hier hebt u een Overzichtsplan, daar zijn de kluisjes en via de trap naar beneden komt u bij een collega voor de registratie.
Dus ik borg braaf de nodige spullen in een lullig plastic tasje, liet beide grote tassen hier achter en belandde een verdieping lager in een kale witte gang met halverwege de vermoedelijke collega, aan een piepklein tafeltje.
Een jonge man van weinig woorden, die mijn toegangsbewijs goedkeurde en nepmunten had liggen waarmee ik alsnog mijn kluisjes boven kon afsluiten. Had ik mezelf onderweg nog blij gemaakt met het vooruitzicht van koffie of zelfs een lichte lunch na aankomst in het museum, inmiddels was ik daar geheel van genezen.
Het kwam zelfs niet bij me op het zojuist ontvangen plan te raadplegen alvorens het paleis binnen te vallen. Ik zou wel zien en dat heb ik geweten: een state-of-the-artmuseum met duizenden objecten, waar je zonder smartphone met de nodige apps, bluetooth en andere bezoekerstools hopeloos de mist in gaat.
Bovendien werd ik al in het begin, ik geloof in de zaal ‘Rituelen en Ceremonies’, van mijn stuk gebracht door een wildvreemde man die me aanklampte met de vraag of ik Corneille kende. Terwijl ik stilletjes naar een of ander masker stond te kijken. Alsof hij aan me kon zien dat ik uit Nederland kwam. Hij was zelf ook kunstenaar, zei hij, kwam uit Gabon en woonde in Frankrijk, ook voor het eerst hier op bezoek, als ik mijn telefoonnummer gaf, konden we contact houden.
Ik wilde hem niet voor het hoofd stoten. Misschien zocht hij aanspraak, verveelde hij zich in de heersende grafstemming. Maar ik was niet voor hem gekomen en had geen tijd te verliezen. Dus scheepte ik hem af met mijn mailadres en probeerde ik me te concentreren op de aanwezige schatten van een megalomane koning.
Na een uurtje hard werken – om niet te zeggen struinen als een kip zonder kop – veroorloofde ik me een sanitaire stop. Dat betekende terug naar de nieuwbouw en wel via de coffee corner, met een automaat die waarschijnlijk was uitgeschakeld, want er zat slechts een gast aan een overigens leeg tafeltje. Inderdaad, hoe kon het anders, mijn vriend uit Gabon.
Ik groette beleefd maar liep door, vastbesloten zo dadelijk nog een tweede rondje te maken. Terug in het museum, om precies te zijn de zaal met een reusachtige landkaart van het totale koninklijk wingewest, wilde ik mijn telefoon uit het tasje halen om weer wat foto’s te maken, maar had ik eerst de brillenkoker vast. Even kijken of hij er nog in zit, voor alle zekerheid…
Nee dus. Al had ik eerder iets dergeljks meegemaakt, nu kwam het wel errug slecht uit. Liefst had ik me op de marmeren vloer uitgestrekt en gezegd ik geef me over. Toch was er nog een constructieve impuls die me op mijn schreden deed terugkeren: waar was ik precies geweest of langsgekomen, kon ik hem voor het laatst hebben gebruikt, had ik hem even neergelegd of zo?
Ik toog allereerst naar de wc, weer dat hele end, mijn vriend zat er niet meer, juist nu ik hém zo hard nodig had, de wc liet het eveneens afweten. Vandaar naar de receptie. De vrouw had niets gehoord of gezien en maakte al aanstalten om haar tent te sluiten, laat uw telefoonnummer maar achter of belt u morgen eens op, na tien uur hoor!
Nog één keer proberen, terug naar de schatkamers, de strenge onverbiddelijke intercomstem onderweg, de nauwelijks te bedwingen neiging bezoekers op weg naar de uitgang die ik eerder had gezien te hulp te roepen, voor de derde keer me laten aangapen door al die dieren en mensen uit het Centraal-Afrikaanse regenwoud, hoe zou het zijn als ik me hier liet insluiten en trippend de nacht doorbrengen?
Met de staart tussen de benen ben ik afgedropen, om bij de vijver aan de achterkant van de koninklijke schatkamer mijn knopen te tellen. Maar de dag was nog niet voorbij.
Een ding stond weldra als een paal boven water: de afspraak van de volgende dag in Berchem (lees: Antwerpen) was en bleef mijn topprioriteit. Dan kon ik het beste terugkeren naar Brussel en overnachten in de buurt van een station, om de volgende morgen bijtijds op de trein te stappen. Als mijn bril in de loop van de dag nog boven water kwam, zou ik daar wel iets op verzinnen.
De bus en tram naar Montgomery waren een fluitje van een cent. Vandaar was het met de metro slechts zes haltes tot het Centraal Station en had ik legio hotels. Nog een half uurtje, schatte ik. Maar helaas, dat half uur kwam op ons perron wel om de zoveel minuten een volle trein aan, maar werd die telkens ontruimd om rechtsomkeert te maken. Vanwege een vage technische storing in de buurt van mijn bestemming. Naarmate nadere informatie uitbleef, werd het perron leger en werd ook voor mij de frisse buitenlucht een betere optie.
Daar had zich inmiddels een flinke menigte verzameld. In het donker, heen en weer zwalkend alsof niemand meer wist waar hij heen wilde. Er reden wel bussen en toen er een bij mij in de buurt bleef en ik – helder verlicht – Noordstation kon aflezen, werd dat mijn nieuw perspectief. En de voordeur stond nog open!
Wat die chauffeur heeft bezield, laat zich raden. Hij wekte de schijn over een groot hart te beschikken door zonder betaling te vragen zijn voertuig wel maximaal – als haringen in een ton – maar niet optimaal te belasten. Na een moeizame start, alsof we dreigden te kapseizen, ging het een tijdje goed, maar in een smalle straat vol auto’s was het sprookje uit. Hij kreeg de motor niet meer aan de praat en verzocht ons ten slotte dringend te voet verder te gaan.
Het station heb ik die avond niet gezien. Wel ontdekte ik op tijd, in de stromende regen namelijk, een voor die buurt verrassend goed hotel. De ontknoping van dit alles – of misschien is anticlimax een beter woord – kwam overigens pas een volle dag later.
Ruimschoots na tienen – het museum had nog niets van zich laten horen – vertrok ik van het Noordstation. Als eerste arriveerde ik op het afgesproken adres in Berchem. Het samenzijn was in alle opzichten geslaagd en natuurlijk was het balsem op mijn ziel het leed van de vorige dag in goed gezelschap te kunnen delen.
Maar ’s avonds op weg naar huis, in een IC die moest omreizen via Roosendaal, was vooral het verlies van mijn bril toch wel een domper. En omdat ik geen krant of ander drukwerk kon verteren, haalde ik mijn mobiel te voorschijn om te zien of ik de mail wél kon ontcijferen.
Zo stuitte ik op een Franstalig bericht en een afzender die me bekend voorkwam…
Cher Teo (…) J avais trouvé les lunettes aux toilettes après votre départ et j avais pris croyant que c’était pour vous. Je sais pas si ça vous appartient (…)
Met andere woorden: Ik heb gisteren, toen je weg was, een bril gevonden in de toiletruimte, is die soms van jou?
Eén reactie op “Leidensweg”
Dat zelfs Murphy zou zeggen: nou nou nou…