‘Knaller in de Kuip/Nog nooit vernederde Feyenoord Ajax zo erg’, jubelde mijn brave ochtendkrant gisteren op de voorpagina.
Huh? Heb ik de afgelopen jaren iets gemist? Is vernedering tegenwoordig het hoofddoel in de voetballerij, de tegenstander inmaken met zoveel mogelijk doelpunten want dat doet pas echt pijn, voor altijd?
En dan te bedenken dat ze bij Ajax nog in de jaren negentig – met Amsterdamse zelfoverschatting weliswaar maar toch – het eigen eerste bestempelde als godenzonen. Dat sloeg toch op de affiniteit met het spel als zodanig en de kwaliteit van de eigen versie op het veld of was dat slechts mijn stille wens? In ieder geval liep het volk te hoop en plukte ook de bondscoach er de vruchten van.
Maar dat is nu blijkbaar voorbij. Wie nog maalt om de sport vanwege intrinsieke waarden als volksgezondheid, schoonheid en verbroedering kan beter zijn heil elders zoeken. Zoals in dit geval een, ten tijde van het spektakel in de Kuip wél rechtstreeks uitgezonden, Helleklassieker voorbij Wuustwezel.
Op 60 kilometer van de finish zet hij zijn demarrage in, op de kasseistrook van Orchies. Zijn ploeggenoten hebben al lang genoeg de meute in bedwang gehouden en hij weet dat hij wonderbenen heeft vandaag. De handen onderin de beugel, de lange rug gespannen in de witte trui, het gezicht met bril strak gericht op het schamele wegdek. De commentatoren vragen zich nog af voor hoelang, maar hij vliegt als een streep. Een minuut, twee, bijna drie minuten loopt hij uit op zijn medevluchters. Geen hongerklop, materiaalpech, verraderlijke plas, overstekend wild, slechts de samensmelting van fysieke kracht en mentaal vermogen, afgezien van die ene slordige toeschouwer die anderhalve seconde te laat een petje naar de spaken van het achterwiel werpt. Bij de nadering van het vélodrome in Roubaix klopt hij, grijnzend, op het chassis onder zich, zoals een ruiter zijn paard een complimentje geeft.
Mijn moeder zorgde dat ik al heel vroeg leerde zwemmen en mijn vader nam de beginselen van enkele andere sporten voor zijn rekening, waaronder wielrennen. Dus ik dank het waarschijnlijk aan hem dat ik op de lagere school al in de ban raakte van de Tour de France. Maar zonder de aandrang me zelf in een dergelijke strijd te begeven. Met zijn smaak en inzicht – zonder me de bezigheid voor te doen – leerde ik onderscheid maken en bleef mijn fascinatie voor koersen van passieve aard.
Van geen andere wedstrijdsport heb ik zoveel illustere namen in mijn kop als van deze. Mathieu van der Poel nestelde zich daartussen, toen zijn ster rees in de cyclocross ofwel het veldrijden. Ik vond dat supervet: de bravoure, het constante gevecht tussen de renner en zijn speeltuig, de explosie van adrenaline bij de start en de triomf in modder, zweet en verbeten tranen bij de finish.
Toen hij zijn eerste wereldtitel in die specialiteit won in Tábor woonde ik al in Paramaribo, maar zijn belangrijkste wapenfeiten zijn me sindsdien niet ontgaan.
Met de manier waarop hij in 2019 de Amstel Gold Race op zijn naam schreef nam hij elke twijfel weg omtrent de plaats die hem toekwam op mijn privé-Olympus. Dus zijn val met het mountainbiken op de Spelen van Tokio, waardoor een van zijn aartsrivalen zegevierde, kon daar geen afbreuk aan doen. Linksom of rechtsom bevestigt hij keer op keer zijn status van godenzoon in mijn gevoelswereld.
De renner die me voorkwam als de David uit Brabants marmer gehouwen, die niet naast zijn schoenen is gaan lopen en altijd de zoon van Adrie en kleinzoon van Poulidor zal blijven, in wie de gretige pupil en onbevangen liefhebber nooit verloren zijn gegaan en die mogelijk, naarmate zijn roem verder groeit, naijver en zelfs verdenking oproept, maar nog velen zal blijven betoveren.