Voor de ongeveer honderdste keer zegt hij kort na elkaar hij dit en hij dat, terwijl ik zeker weet dat ons gesprek gaat over iemand van het vrouwelijk geslacht. Mijn taalmaatje, bedoel ik.
Het schijnt hem niet te deren, als ik dat telkens opnieuw corrigeer. Maar ik krijg er zelf een punthoofd van. Hij heeft me wel uitgelegd dat in dit geval een of ander woord in het Arabisch hem dwarszit, maar wat schiet ik daarmee op? Hij blijft die fout maken en ik blijf denken: dit is water naar de zee dragen.
We hebben er al vijftien sessies van minstens een uur beeldbellen op zitten, eens per week. Zeker in het begin had ik wel oog voor zijn lichaamstaal, maar in de praktijk concentreerde ik me volledig op het luister- en praatwerk. Volgens de spelregels van de organisatie die ons heeft gekoppeld zouden we de twintig moeten halen, maar ik ben er zoetjesaan klaar mee en daar kan hij wel inkomen.
Hij beseft heel goed dat hij het meest gebaat is met een werkkring waarin hij dagelijks met Nederlandssprekenden te maken krijgt. Ik ben en blijf nu eenmaal buitenstaander. Ondertussen is er wél een band ontstaan. Daarom heb ik gezegd dat hij me altijd mag bellen, over wat dan ook. Waarop hij reageerde met de opmerking dat ik dan eerst maar eens op bezoek moest komen, bij hem thuis in Wezep.
Afgelopen maand, op een zondag, was het zo ver. Een klein station bij een spoorwegovergang. Vanaf de fietsenstalling kon ik hem al zien zwaaien, staande bij een kleine donkerblauwe auto. In een huisdjellaba met korte mouwen. Ja, mijn appje over de vertraging was op tijd gekomen. Hij had me ook best in Zwolle kunnen ophalen, maar dat wilde ík niet.
Ik herkende de woning van zijn beschrijving een paar maanden geleden aan de telefoon, als een rijtjes- en tegelijk hoekhuis. Maar de voortuin was een grote verrassing: één stralende zee van oranjerode Afrikaantjes of zeg maar rustig Afrikanen, want ik kon me die bloemen wel herinneren van toen ik klein was, maar zo hoog en uitbundig als hier had ik ze nog nooit gezien. Een advies van de buren toen ze hier kwamen wonen, legde hij uit. Ze groeien snel en hebben weinig onderhoud nodig.
Schoenen uit, slippers staan klaar op de mat. In de eetkeuken stond zijn vrouw te wachten om zich voor te stellen, kleurrijke kleding tot haar enkels, en even later verscheen ook een oudere neef met echtgenote, die hier – begreep ik – kind aan huis waren. Vervolgens trokken wij – de mannen – ons terug in de voorzaal, op een grote donkergrijze hoekbank, en kwamen ook de kinderen bij me langs: zijn zoon van zes en dochter van negen voorop, in hun kielzog de kinderen van de neef. Zodra die hun hielen hadden gelicht, rolde mijn gastheer naast de bank een kleedje uit voor het middaggebed. Zijn neef en ik keken zwijgend toe. Pas daarna werden koffie en dadels geserveerd en kon de conversatie beginnen.
Al gauw, in een eerste uitwisseling van informatie, kreeg ik de indruk dat er iets moest worden besproken en dat de neef al wist wat. Maar het duurde even voordat hij uitdrukkelijk meedeelde dat hij me een brief wilde laten zien en terugkwam met een in twee stukken gescheurd A4’tje.
“Dan moet je wel erg boos geworden zijn!” flapte ik eruit, zonder goed te weten wat erin stond. Maar hij gaf geen sjoege en liet mij de stukken aan elkaar passen.
Een flinke lap tekst, in ambtenarentaal. De strekking bij de eerste lezing was: men had ‘de zaak’ onderzocht en was tot de conclusie gekomen dat meneer niet aan ‘de voorwaarden’ had voldaan en was daarom van plan te korten op zijn uitkering. Onder de brief stonden de namen van een of ander afdelingshoofd – zijn contactpersoon bij de gemeente waarschijnlijk – en een externe adviseur.
Pas in tweede instantie drong tot me door dat hij werd uitgenodigd voor een gesprek op nota bene de volgende dag om 9 uur. Hoe kon ik hem nu nog een steuntje in de rug bieden? Omdat ik zijn werksituatie goed genoeg kende, was voor mij zonneklaar dat de brief rammelde aan alle kanten. Maar zou hij – gezien zijn moeite met de taal – bij machte zijn in z’n eentje de betrokken twee dames lik op stuk te geven?
Per slot van rekening wist ik niets beters te verzinnen dan dat hij tijd moest zien te winnen, zodat hij zich de komende dagen door de lokale vestiging van VluchtelingenWerk kon laten bijstaan.
Daarmee was gelukkig de ergste kou uit de lucht en konden we weer andere zaken aansnijden. Zo kwam zoonlief weer om de hoek kijken en mocht hij bij ons komen zitten. Om zowaar stapje voor stapje, niet gehinderd door de aanwezigheid van zijn meer talige zus, vragen van mij over zijn school te beantwoorden.
Daarna verhuisden we met z’n drieën naar het tafeltje in de keuken voor een uitgebreide lunch met rijst, kip, groene groenten en een soort roti. Eten met mijn handen heb ik altijd en overal veel prettiger en effectiever gevonden dan eten met stokjes.
Tenslotte – de zon liet zich niet onbetuigd – mocht ik mee naar een barbecuezitje op een nogal krap bemeten groen vierkant van kunstgras midden in de achtertuin, die voor het overige volstond met een allegaartje van voedingsmiddelen zoals groene kruiden, bloemen en zo niet kruip- dan wel klimgewassen die uitblonken in tomaten, peulvruchten, pompoenen en meloenen.
De ideale plek om weer eens die andere neef ter sprake te brengen, met wie hij destijds het plan had gesmeed (én uitgevoerd) om op reis te gaan naar dit deel van de wereld. Een voor doorsnee plattelandsjongeren in een uithoek van Syrië, na het uitbreken van de burgeroorlog in 2011, onvoorstelbare aangelegenheid. Maar ze gingen wel, uit lijfsbehoud en ook om anderen perspectief te bieden.
Ik wist natuurlijk al jaren van hun bestaan, nam kennis van de groeiende aantallen en individuele lotgevallen en liet jarenlang het schrale nieuws over de oorlog in hun thuisland over me heen komen. Maar nu pas, nu pas, tussen deze mensen en op deze plek, drong werkelijk tot me door wat het moest zijn geweest en wat het feitelijk geworden was. Voelde ik iets van de angst en onzekerheid, de pijn, kou, honger en dorst, de heimwee en het verlangen.
Ik heb me in stilte – de regie was aan hem – naar het station in Zwolle laten brengen, zat de hele terugreis voor me uit te staren en de volgende morgen, toen hij in dat gemeentehuis op het matje moest komen, stond nog altijd het huilen me nader dan het lachen.
Geef een reactie